Routetechnieken

Dit zijn een paar van de meest voorkomende routetechnieken:

Kruispuntenroute De kruispuntenroute is een hiketechniek waarbij ieder kruispunt is getekend en er middels een pijl wordt aangegeven welke afslag genomen moet worden, de gebruiker staat altijd van onder het getekende kruispunt aan en dient de pijl te volgen.

Deze techniek is goed te gebruiken voor niet gevorderde gebruikers. Hij is gemakkelijker dan bv. een bolletje-pijltje en een stripkaartroute, omdat bij deze technieken de situatie van afslagen minder duidelijk is weergegeven.

 

Bolletje-pijltje Bolletje-pijltje is een vrij eenvoudige techniek om een route aan te geven, en heeft wel wat weg van een kruispuntenroute. Het bolletje (dikke punt) staat voor het kruispunt. Het pijltje geeft aan welk pad van de splitsing gevolgd moet worden. Soms geeft men de niet te volgen paden aan met een stomp lijntje (zonder pijlpunt). Dat is vooral handig bij veelsplitsingen, of gewoon om de zoveel tijd zodat de hikers uit kunnen vinden of/waar ze fout gelopen zijn.
Knopenroute Een knopenroute is een hiketechniek waarbij de routebeschrijving aan de hikers wordt meegegeven in de vorm van een touw met knopen erin, waarbij iedere knoop van boven naar beneden een eigen betekenis heeft voor de route.

In plaats van knopen kunnen er natuurlijk ook andere dingen aan een touw geregen worden, bijvoorbeeld gekleurde kralen (een rode kraal is naar rechts, een lila kraal is naar links, en een groene is gewoon rechtdoor) of snoepjes. Er hoort altijd een beschrijving bij met de betekenis van elke knoop / kraal.

Coördinatenroute Bij een coördinatenroute maak je gebruik van een stafkaart en kaartcoördinaten om je route te kunnen lopen. Als je de schaal van de stafkaart weet, kun je tot op 10 meter nauwkeurig bepalen waar je bent. Op de stafkaart staan van boven naar beneden (noord naar zuid) en van links naar rechts (west naar oost) lijnen getekend. Deze lijnen zijn genummerd: de noord-zuidlijnen zijn genummerd van 1 tot 299 en de west-oostlijnen van 300 tot 600.

Ieder vierkantje van de stafkaart beslaat in werkelijkheid een gebied met een grootte van 1 km bij 1 km. Omdat de schaal van een stafkaart 1:25.000 is, vormen deze lijnen dus kaartvierkanten van 4 bij 4 cm. De kaartvierkanten kunnen we door middel van een kaarthoekmeter nog verder onderverdelen, in 100 stapjes in de breedte en 100 stapjes in de hoogte. Wanneer je met de kaarthoekmeter één zo’n kaartvierkant opmeet, zie je namelijk dat hij “100” breed is, en “100” hoog.

Wanneer je een kaartcoördinaat krijgt, kan deze er bijvoorbeeld als volgt uitzien: 113.52 – 398.64. De nummers 113 en 398 staan voor de lijnen op de kaart. Het eerste getal is de noord-zuidlijn, het tweede getal is de west-oostlijn. De nummers 52 en 64 zijn de onderverdelingen van het vak.

Je zoekt de coordinaat daarna als volgt op:

  • Je legt de punt van de kaarthoekmeter op de kruising van lijn 113 en lijn 398.
  • Langzaam schuif de de kaarthoekmeter langs de zuidlijn naar het westen tot je bij 52 aankomt; “huisje in”
  • dan schuif je de kaarthoekmeter omhoog langs de westlijn tot je bij 64 komt; “trapje op”
  • de plaats waar de punt van de schaal eindigt is het coördinaat wat je wilt weten

Bij een coördinatenroute krijg je meerdere coördinaten, en loop je daarmee van coördinaat naar coördinaat.

 

 

Kompas Een kompas is een instrument waarmee je tijdens een hike de richting ten opzichte van het noorden kunt bepalen. Het belangrijkste onderdeel van het kompas is de draaiende magnetische naald. De rode kant van de naald wijst naar het magnetische noorden. De naald bevindt zich in de kompasring, het draaibare gedeelte. Verwar de kompasring niet met de kompasroos. De kompasroos is de gradenverdeling. De kompasroos is meestal te klein om alle 360 graden aan te geven. In dat geval stelt een streepje op de kompasroos vaak meer dan 1 graad voor (vaak 2 graden). Kijk hier altijd goed naar als je een onbekend kompas in je handen krijgt. Een kompas werkt met magnetisme. Houd het kompas dus niet te dicht bij bv. een horloge of de gesp van een broeksriem.

Stel je moet van je leiding naar 210°. Je stelt de opgegeven richting in op het kompas. Hou er daarmee rekening dat op de ring van een kompas vaak de laatste nul weg wordt gelaten om ruimte te sparen. 210° is in dat geval bij de 21. Aangezien je weet dat er in totaal 360° zijn maak je vast geen vergissingen.
Daarna hang je het koordje van het kompas om je nek. Het kompas hou je met gestrekte arm recht voor je uit, zodat het koordje strak komt te staan. Je blijft nu op dezelfde plek staan, maar draait om je as. Je blijft het kompas strak voor je houden tot de noordkant van de kompasnaald precies naar het noorden van de kompasroos wijst (de 0° op de roos). Bij kompassen waar twee lichtgevende streepjes bij het noorden van de kompasroos staan, staat de naald dan precies tussen die twee streepjes. Dit heet het laten inspelen van de kompasnaald.

Bij kompassen met een spiegel kun je in die (uitgeklapte) spiegel het inspelen van de naald volgen, terwijl je het kompas horizontaal voor je uit blijft houden. Bij kompassen zonder spiegel zul je van tijd tot tijd even op het kompas moeten kijken om te zien of de naald al ingespeeld is. Je kunt ook iemand anders dat laten doen, terwijl jij zelf het kompas horizontaal voor je uit blijft houden. Let er bij het inspelen op dat je het kompas goed horizontaal blijft houden. Als je dat niet doet kan de naald stil komen te staan en kun je vergissingen maken. Als de naald ingespeeld is, wil dat zeggen dat het vizier of de pijl op het kompas precies in de richting wijst die ingesteld staat bij het afleespunt. Door het vizier of langs de pijl zie je in de verte het gezochte punt liggen. Diegene die het kompas dus horizontaal houdt, ‘wijst’ eigenlijk de goede richting op met het kompas.

Wanneer je het punt niet meteen kunt zien, bijvoorbeeld omdat het ver weg ligt of omdat je midden in een bos zit, neem je een duidelijk herkenbaar punt in dezelfde richting in je op en gaat daar naartoe. Door dit steeds opnieuw te doen kom je vanzelf bij het punt uit. Je loopt dan volledig op kompas. Zijn er niet van zulke herkenbare punten te vinden, stuur dan iemand vooruit die op jouw aanwijzingen precies in de goede richting gaat staan. Hij of zij doet dan dienst als herkenningspunt. Je moet bij dit alles wel de afstand tot het gezochte punt weten. Je weet dat door passen te tellen; een pas is ongeveer 3/4 meter, 100 meter is ongeveer 130 passen. Wanneer je ongeveer bij punt B moet zijn, ga je dus goed om je heen kijken.

 

 

Kompasschieten Je staat op het punt A en wilt weten in welke richting je de kerktoren in de verte ziet liggen. Je gaat daarvoor de richting van de kerktoren ‘schieten’. Hou het kompas aan het koordje voor je uit en kijk door het vizier of langs de pijl naar punt de toren. Draai de kompasring zo, dat de kompasnaald inspeelt. De noordkant van de naald komt daardoor bij de 0° (noorden) en, als die op het kompas zitten, tussen de twee streepjes. Bij het afleespunt lees je daarna af in welke richting de kertoren ligt. Het is de kompaskoers (of kompasstand of vlieglijn) van jouw positie naar de kerktoren.

 

Stripkaart

(eigenlijk geen strippenkaart…)

Een stripkaart kun je zien als een oleaat met zijwegen die strak getrokken is en waar de zijwegen op regelmatige afstand gezet zijn. De hiker loopt langs een rechte lijn, van onder naar boven, waar de zijwegen met korte streepjes op zijn aangegeven. De getekende zijwegen zijn de wegen die je NIET in moet gaan, die kan ook betekenen dat je niet rechtdoor moet gaan.De hiker begint met zijn stripkaart op de stip, en in werkelijkheid gaat hij het verticale lijntje volgen van onder naar boven. Hij komt eerst bij een kruispunt. Daar moet hij twee wegen aan zijn linkerkant laten liggen. Op een kruispunt betekent dit dus dat hij rechtsaf moet slaan. Daarna moet hij eerst een weg rechts laten liggen, en daarna twee wegen links. Bij die tweede weg links betekent dat dat hij zélf rechtsaf moet slaan.
Helikopterroute Een helikopterroute is een variatie op bolletje-pijltje en de vectorroute. De kompasrichtingen worden als “helikopterbladen” aangegeven vanuit één punt. Deze richtingen/pijlen hebben een nummer, begin bij de eerste.  De lengte van de pijl stelt afstand voor die je in die kompasrichting moet lopen. Kijk goed naar de legenda die erbij staat en bereken de afstanden. Één van de pijlen staat aangegeven als de noordpijl. Met behulp van de noordpijl kun je de andere richtingen bepalen, bijvoorbeeld met behulp van je kaarthoekmeter.
Oleaat Bij een oleaat is de route van kaart overgetrokken op een (soms doorzichtig) vel. Dit kan op twee manieren: met en zonder zijwegen, de laatste versie heet ook wel een blinde oleaat. Het kan met en zonder kaart door de hikers worden gebruikt. Als de hikers een kaart bij zich hebben is aan de hikers de opdracht om op de kaart de route terug te vinden. Om het eenvoudiger te maken zijn dan over het algemeen de begin en eindpunten terug te vinden als knooppunten van wegen op de kaart. Of als ze geen kaart hebben is alleen het precieze beginpunt en richting gegeven. Om het oleaatje moeilijker te maken kun je de schaal van het oleaatje verkleinen of vergroten.
Stafkaart Er bestaan verschillende soorten kaarten; wandelkaarten, fietskaarten, autokaarten, zeekaarten, enz. Bij Scouting gebruiken we de stafkaart, ook wel bekend onder de naam topografische kaart. De kaart, die in Nederland wordt samengesteld door de Nederlandse Topografische Dienst, is in feite een verkleinde weergave van de werkelijkheid. Alle wegen en paden staan erop aangegeven. De schaal van de stafkaarten die het meest gebruikt wordt binnen Scouting is 1:25.000. Dit wil zeggen, 1 cm. op de kaart is dan in werkelijkheid 25.000 cm., ofwel 250 meter.

Omdat op de kaart natuurlijk niet alles kan worden nagetekend, wordt gewerkt met tekens. De verklaring van de tekens heet de legenda. Als je de legenda van de kaart eens goed bekijkt, dan zie je hoeveel er wel niet allemaal op de kaart wordt aangegeven!Op de kaart zie je ook bruine kronkelige lijnen. Dat zijn HOOGTELIJNEN. Die verbinden alle punten die op dezelfde hoogte liggen. Meestal om de 5 of 10 meter. Als er veel lijnen dicht bij elkaar staan dan betekent dat dat het daar erg steil is.

Het lijkt makkelijk om met een stafkaart de weg te vinden, omdat er veel op een stafkaart staat aangegeven. Toch kun je snel verdwalen als je niet ontzettend goed blijft opletten! Veel situaties lijken op elkaar. Door een blinde vlek op de kaart te tekenen (een leeg vlak waar geen wegen te zien zijn) kun je het orienteren met een stafkaar moeilijker maken. Een stafkaart kun je gebruiken voor de coordinatenroute.

 

Fotoroute Een fotoroute is een hiketechniek, waarbij er een fotoserie gemaakt wordt van de te lopen route. Doordat tegenwoordig aardig wat mensen een digitale camera en kleurenprinter hebben is dat vrij makkelijk te maken en leuk om te lopen.
De fotoserie geeft de te lopen route weer. Vaak staat er ook een persoon op die gedurende de hele route aanwijst in welke richting de hikers hun weg moeten vervolgen.  Dit kan ook worden aangegeven met een pijl.
GPS Het Global Positioning System (GPS) is een plaatsbepalingssysteem, oorspronkelijk ontwikkeld voor het Amerikaanse leger. Het kan helpen bij het vinden van je positie en in welke richting je zou moeten gaan om op een bepaald punt te komen. Als een GPS-ontvanger (GPSr) namelijk weet waar je bent en waar je naartoe wilt, kan hij (als je tenminste in beweging bent) bepalen of je in de goede richting gaat. Een GPSr is dus geen kompas, maar een elektronisch hulpmiddel, dat door zijn rekenmogelijkheden ook extra informatie kan geven, zoals je snelheid, de waarschijnlijke aankomsttijd en de afgelegde afstand.

Het GPS-systeem bestaat uit zo’n 30 satellieten die in vaste banen om de aarde draaien. Deze satellieten zenden elk een eigen signaal uit. Met dit signaal zendt de satelliet bv. gegevens mee over waar de satelliet op dat moment aan de hemel staat.
Die signalen kunnen worden ontvangen met een draagbare GPS-ontvanger. Zo’n ontvanger heeft de grootte van een stevige mobieltje. In de ontvanger wordt bijgehouden wat positie van de satellieten is. De ontvanger kan, door de afstand tot drie van die satellieten te berekenen, uitrekenen waar hij ergens op de wereld is. Ter controle gebruikt de ontvanger nog een vierde satelliet. Als een ontvanger meer dan vier signalen van satellieten kan ontvangen wordt de plaatsbepaling nauwkeuriger, tot wel vijf meter!

 

Tekst & afbeeldingen: Scoutpedia.nl